Aanvankelijk was in de jaren zeventig de afstand tussen de JOVD en de VVD in politieke zin nogal groot. De liberale jongeren waren geporteerd voor staatkundige vernieuwing à la D66, waarvan de VVD weinig moest hebben. Ook was het JOVD-hoofdbestuur niet enthousiast over de wijze waarop VVD-leider (en oud-JOVD-voorzitter) Hans Wiegel zich afzette tegen het ‘linkse’ kabinet-Den Uyl. Terwijl er enerzijds inhoudelijk sprake was van een zekere afstand, kwamen VVD en JOVD anderzijds nader tot elkaar door de invoering in 1976 van overheidssubsidiëring voor politieke jongerenorganisaties. Deze moesten formeel worden erkend door de geestverwante Tweede Kamerfractie van een politieke partij. Uiteraard wast dat voor de JOVD de fractie van de VVD. Van deze partij ontving de JOVD al sinds de oprichting in 1949 jaarlijks een – weliswaar relatief klein – bedrag aan subsidie (in 1977 8000 gulden). Terwijl de JOVD zich dus soms kritisch opstelde ten aanzien van fractievoorzitter en partijleider Wiegel, werd zij tegelijk meer afhankelijk van de VVD. Comfortabel voelde die situatie niet.
Tegen deze achtergrond beraadde de JOVD zich op haar relatie met de VVD. Het congres in juni 1974 boog zich over de kwestie van de onverenigbaarheid van functies en stelde een commissie in onder leiding van het Tweede Kamerlid (en oud-JOVD-voorzitter) Dick Dees. Hij moest onderzoeken hoe de onafhankelijkheid van de JOVD verder gestalte kon krijgen, mede in het licht van de aanstaande overheidssubsidiëring. In 1976, het jaar dat de JOVD voor het eerst subsidie kreeg, kwam de commissie met haar rapport. Hierin werd de in 1969 vastgestelde beleidslijn bevestigd: de JOVD zou zich vooral (kritisch) op de VVD oriënteren, zonder daarmee overigens contacten met andere (politieke) organisaties uit de weg te gaan. De commissie-Dees zag weinig in een ‘direct partij-politieke binding’, omdat die de kritische opstelling nadelig zou kunnen beïnvloeden; zelfs de suggestie van zo’n relatie moest worden voorkomen. De commissie kwam tot de slotsom dat onder andere hoofdbestuursleden van de JOVD geen functies in andere partijen zouden mogen bekleden wanneer dat medeverantwoordelijkheid voor het beleid van die partijen zou betekenen. Opmerkelijk genoeg mochten ze wel medewerker van de Tweede Kamerfractie van een partij zijn – wat toevallig aansloot bij de bestaande praktijk, want enkele hoofdbestuursleden werkten voor de VVD-fractie. ‘Erg principieel is de uitzondering dan ook niet te noemen’, aldus de JOVD-geschiedschrijver Eddy Habben Jansen.
De reserves ten aanzien van een ‘direct partij-politieke binding’ bleken evenmin groot bij de kandidaatstelling in de VVD voor de Tweede Kamerverkiezingen van 25 mei 1977. Het hoofdbestuur spande zich in om de voormalige JOVD-voorzitter Ed Nijpels en de toenmalige voorzitter Johan Remkes hoger op de ontwerplijst te krijgen. Remkes legde zijn functie neer toen hij op de kandidatenlijst kwam. De lobby voor Nijpels bleek succesvol; hij kreeg een verkiesbare plaats. De conclusies van de commissie-Dees werden op het congres in maart 1977 vastgelegd in de Resolutie Onafhankelijkheid. Hierin verklaarde de JOVD vast te houden ‘aan haar onafhankelijkheid van welke partijpolitieke binding dan ook’. Enigszins bevreemdend was deze uitspraak wel, gezien het feit dat de JOVD al ruim een jaar van de overheid subsidie ontving als gevolg van de erkenning door de Tweede Kamerfractie van de VVD.